19 april 2019
Ik was drieëntwintig en liep door de Herestraat in Groningen.
Mijn haren reikten tot mijn middel, mijn lange, bordeauxrode
wikkelrok had ik zelf gemaakt. Er hoorde een mouwloos hesje
bij met een witte blouse waarvan aardig wat knoopjes
openstonden.
Zulke kleren droeg ik dus. En ik liep erin door de Groningse
winkelstraat, tot er van achteren een man kwam opzetten die
naast me ging lopen. ‘Wat zie jij er leuk uit.’
Ik keek opzij en zag blonde krullen, hoorde een Fries accent.
‘Ga je mee iets drinken?’
Even later zat ik met de man in een café dat bekendstond om
de pluchen kleedjes. ‘Pieter Verhoeff, filmregisseur,’ stelde hij
zich voor. ‘En wat doe jij?’
Enthousiast begon ik te vertellen over de kunstacademie, over
dat mijn vriendje geitenhoeder was in Frankrijk en dat we
samen een woonwagen wilden timmeren. Naarmate mijn
verhaal vorderde zag ik zijn gezicht betrekken, al kon ik dat
niet goed plaatsen. We namen afscheid en ik ging verder met
mijn leven, pas na vijfentwintig jaar kregen we weer contact.
We spraken af in een café in de stad waar we nu allebei
woonden, Amsterdam. Hij, supersympathiek, schaamde zich
een beetje voor onze eerdere ontmoeting en vroeg of hij een
van mijn romans kon krijgen.
En zo heeft Pieter Verhoeff ‘De overstroming’ gelezen, over een
groepje mensen dat op een terp van afval een hedendaagse
zondvloed overleeft. Hij vond het mooi, al zag hij voor
verfilming teveel technische problemen.
Later kwam ik hem nog een keer tegen op de fiets. Over zijn
bagagedrager hingen de tassen van zijn zoons krantenwijk. Hij
was een man zonder leeftijd, het leek ondenkbaar dat hij kon
sterven.